In dit hoofdstuk leren we enkele belangrijke en erg courante onregelmatige werkwoorden vervoegen in het heden: “devoir, , pouvoir, aller, savoir, mettre, aller, venir”
De werkwoorden die we hier zullen zien zijn onregelmatig ; dat wil zeggen dat er weinig regelmaat zal zitten in de stamveranderingen (of soms in de uitgangen). Daarom is het raadzaam om deze zonder al te veel regels gewoon uit het hoofd te leren.
* het werkwoord pouvoir betekent kunnen of mogen. Dit werkwoord wordt meestal gevolgd door een infinitief. Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging pouvoir: je peux, tu peux, il peut, nous pouvons, vous pouvez, ils peuvent
Voorbeeldzinnen:
- Je peux aider si tu veux. [ik kan helpen als je dat wil]
- Elles peuvent arriver à tout moment. [Ze kunnen elk moment arriveren]
- Vous pouvez avertir la police si vous vous inquiétez. [ Jullie mogen de politie verwittigen…]
* het werkwoord aller betekent gaan. Dit werkwoord wordt meestal gevolgd door een plaatsbepaling [richting] zoals je vais au cinéma of door een infinitief zoals in je vais manger une tartine . Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging aller: je vais, tu vas, il va, nous allons, vous allez, ils vont
Voorbeeldzinnen:
- Je vais en France, au bureau de police, chez ma tante, au supermarché,…
- Je vais nager cet aprèm. / Elle va raconter une histoire. / …
Merk op dat “aller” gevolgd door een infinitief (zoals in je vais nager) men over de nabije toekomst spreekt. Deze uitdrukking is zo courant in het Frans dat men deze eigenlijk als een echte tijd is gaan beschouwen en de naam futur proche heeft gegeven.
* het werkwoord vouloir betekent willen. Dit werkwoord wordt meestal gevolgd door een infinitief (ik wil naar huis gaan) maar kan ook gevolgd worden door een zelfstandig naamwoord-groep (ik wil een groene auto) of een andere zin (bijzin die begint met dat : Ik wil dat je stopt met roken) . Bekijk de vervoeging die erg gelijklopend is met die van
pouvoir en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging van vouloir: je veux, tu veux, il veut, nous voulons, vous voulez, ils veulent
Voorbeeldzinnen:
- Elle veut aider seulement si je lui donne de l’argent.
- Nous voulons rentrer chez nous vers 8h.
- Je veux la voiture blanche.
- Elle veut que j’ arrête de fumer.
* het werkwoord devoir betekent moeten of mogen [in ontkennende zin]. Dit werkwoord wordt meestal gevolgd door een infinitief. Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging van devoir: je dois, tu dois, il doit, nous devons, vous devez, ils doivent
Voorbeeldzinnen:
- Nous devons finir notre devoir avant 17h .
- Il ne doit plus bavarder en classe.
* het werkwoord savoir betekent weten of kennen. Dit werkwoord wordt gevolgd door een infinitief en dan betekent het kunnen. Als savoir wordt gevolgd door een zin (die begint met que) dan betekent het weten (ik weet dat Luc ziek is) Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging van savoir: je sais, tu sais, il sait, nous savons, vous savez, ils savent.
- Elle sait que le coronavirus est dangereux.
- Elle sait le nom de l’auteur.
- Elle sait nager.
* het werkwoord faire betekent doen of maken en wordt doorgaans gevolgd door een zelfstandig naamwoord-groep. Het komt ook vaak voor in vaste uitdrukkingen zoals faire attention, faire peur,…. Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging van faire: je fais, tu fais, il fait, nous faisons, vous faites, ils font
Voorbeelzinnen:
- Luc fait un film / Cette usine fait des ordinateurs / Je fais du pain /….
- Je veux faire ça mais tu dois m’aider.
* het werkwoord mettre is een duizendpoot onder de Franse werkwoorden : erg veel gebruikt in enorm veel verschillende situaties. Als we dan toch een basisvertaling moeten geven dan is dat zoiets als plaatsen, leggen, aandoen. Bovendien wordt het werkwoord ook vaak gebruikt in vaste uitdrukkingen. Bekijk de vervoeging eerst en bestudeer daarna de voorbeeldzinnen goed.
Vervoeging van mettre: je mets, tu mets, il met, nous mettons, vous mettez, ils mettent
Voorbeelden:
- Elle va mettre ses chaussures/ sa veste / une jupe /…
- Il met ses clés sur la table.
- Il met la voiture au garage.
* Om te eindigen geven we nog een kort overzichtje van nog enkele andere onregelmatige maar frequente werkwoorden : prendre, venir, falloir, boire.
Vervoeging prendre: je prends, tu prends, il prend, nous prenons, vous prenez, ils prennent
Vervoeging venir: je viens, tu viens, il vient, nous venons, vous venez, ils viennent
Vervoeging falloir: il faut [dit werkwoord komt alleen voor in de derde persoon enkelvoud om dienst te doen als onpersoonlijk werkwoord. Zo betekent “Il faut partir à temps.” “Het is nodig om… / Men moet…”]
Vervoeging van boire: je bois, tu bois, il boit, nous buvons, vous buvez, ils boivent.