Het werkwoord ‘avoir’: vervoeging en enkele uitdrukkingen

Het werkwoord avoir wordt normaal gezien vertaald in het Nederlands met « hebben » (bezitten) en wordt meestal door een zelfstandignaamwoordgroep gevolgd. Hieronder de vervoeging en enkele voorbeelden :

AVOIR (hebben)

j’ ai (ik heb)
tu as (jij hebt)
il / elle / on a (hij / zij / men heeft)
nous avons (wij hebben)
vous avez (jullie hebben / u heeft)
ils / elles ont (zij hebben)

Enkele voorbeeldzinnen:

Elle a une voiture bleue. / Tu as des enfants ? / Ils ont tort.

Hoe gebruiken we het werkwoord avoir nu ?

* In de eerste plaats drukt avoir een bezit (in erg ruime zin) uit en wordt dan ook vaak vertaald in het Nederlands door hebben:

Il a une Porsche. / Marie et Luc ont deux enfants. / Vous avez une profession intéressante?

* Men gebruikt avoir ook om de leeftijd uit te drukken en nooit être:

Elle a 20 ans. / Quand j’aurai 18 ans,…

* Het werkwoord avoir wordt ook vaak gebruikt met een zelfstandig
naamwoord zonder lidwoord en de combinatie van beide wordt dan ook
beschouwd als vaste uitdrukking. Hieronder een kort overzicht ; leer
dit goed uit het hoofd:

avoir chaud (het warm hebben)
avoir froid (het koud hebben)
avoir faim (honger hebben)
avoir soif (dorst hebben)
avoir sommeil (slaap hebben)
avoir peur (schrik hebben)
avoir raison (gelijk hebben)
avoir tort (ongelijk hebben)
avoir envie (de frites / de partir) (zin hebben in friet, om te vertrekken)
avoir besoin (d’une cigarette, de se distraire) (iets nodig hebben)
avoir mal (à la tête) (pijn hebben aan)
avoir lieu (plaatsvinden)

* Merk op dat de uitdrukkingen avoir peur de / avoir raison, tort / avoir envie / avoir besoin ook door een infinitief kunnen gevolgd worden.

Het werkwoord avoir komt ook terug in de uitdrukking il y a . Deze uitdrukking wordt in het Nederlands vertaald als er is/ligt of er zijn/liggen… :

Il y a une lettre sur la table. ( Er ligt een brief op tafel.)
Il y a des lettres sur la table (Er liggen brieven op de tafel.)

Il y a deux possibilités. (Er zijn twee mogelijkheden)

Merk op dat in het Nederlands enkelvoud en meervoud worden gebruikt (er ligt een boek op tafel / er liggen boeken op tafel) terwijl dat in het Frans altijd een enkelvoud is (il y a un livre sur la table / il y a des livres sur la table).